Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8439

Datum uitspraak1999-08-19
Datum gepubliceerd2005-04-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3221 AW, 97/3222 AW, 97/3223 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugkeer in functie en schadevergoeding.


Uitspraak

97/3221 AW, 97/3222 AW en 97/3223 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en de Minister van Justitie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder de nrs. AW 95/3777-G5, AW 96/4901-FW en AW 96/236-G5 op 7 maart 1997 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn enkele door de Raad gestelde vragen beantwoord. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 mei 1999, alwaar appellant in persoon is vrschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.G. Castermans, advocaat te Den Haag. II. MOTIVERING Bij zijn uitspraak van 23 maart 1995, AW 1993/885 t/m 891 heeft de Raad, voorzover in het thans voorliggende geding van belang, de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van een besluit van gedaagde van 12 januari 1993, houdende ontheffing van appellant uit diens functie van plaatsvervangend kabinetschef en tijdelijke plaatsing in de functie van juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, bevestigd, doch de door de rechtbank uitgesproken gedektverklaring van de nietigheid van dat besluit vernietigd. Na evengenoemde uitspraak heeft appellant bij brief van 18 april 1995 aan gedaagde onder meer verzocht om zijn terugkeer op het Parket van de Procureur-Generaal bij het Hof te 's-Gravenhage (hierna: het Parket) te bewerkstelligen. Gedaagde heeft bij besluit van 2 mei 1995 onder meer dit verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem tegen voormeld besluit gemaakt bezwaar beroep ingesteld. Evenvermeld bezwaar is bij gedaagdes besluit van 21 oktober 1996 niet-ontvankelijk verklaard. Ook tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij besluit van 22 december 1995 heeft gedaagde opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 juni 1994 tot definitieve plaatsing bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Bij de aangevallen uitspraak is op het beroep van appellant tegen het uitblijven van een beslissing van gedaagde om op het bezwaar tegen voormeld besluit van 2 mei 1995 te beslissen en het door de rechtbank bij dat beroep met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuurswet (Awb) betrokken besluit van 21 oktober 1996, beslist als volgt: AW 95/3777-G5: verklaart het beroep (...) ongegrond; AW 96/4901-FW: verklaart het beroep gegrond (...), vernietigt het besluit van 21 oktober 1996 (...) doch bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat eisers bezwaar tegen het besluit van 2 mei 1995 in zoverre ongegrond wordt verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 22 december 1995 is bij de aangevallen uitspraak (AW 96/236-G5) ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen de onderdelen AW 95/3777-G5 en AW 96/4901-FW van de aangevallen uitspraak Naar aanleiding van appellants hoger beroep tegen de hiervoor weergegeven onderdelen van de aangevallen uitspraak met de nummers AW 95/3777-G5 en AW 96/4901-FW overweegt de Raad het navolgende. Ten tijde van gedaagdes besluit van 2 mei 1995 gold voor appellant in verband met zijn definitieve overplaatsing naar de functie van juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven de toenmalige Directeur Gerechtelijke Ondersteuning (hierna: de DGO) als het tot aanstellen bevoegde gezag. Aangezien de DGO mede als bevoegd gezag gold ten aanzien van functies tot en met schaal 12 op het Parket, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat uitsluitend deze DGO bevoegd was om een beslissing te nemen op het verzoek van appellant om zijn terugkeer naar het Parket te bewerkstelligen. Aangezien aan gedaagde aldus generlei bevoegdheid dienaangaande toekwam, had gedaagde het aan hem gerichte verzoek dan ook dienen door te zenden naar de DGO. De omstandigheid dat gedaagde het besluit van 2 mei 1995 had genomen brengt mee dat gedaagde wel bevoegd was om op het bezwaar van appellant tegen dit besluit te beslissen. De enig juiste beslissing op het bezwaar zou evenwel geweest zijn om het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit van 2 mei 1995 te vernietigen en het verzoek van appellant alsnog aan de DGO toe te zenden. Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 21 oktober 1996, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb tevens het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 1995 gegrond verklaren en het besluit van 2 mei 1995 vernietigen. De Raad voegt hieraan toe dat hij gedaagde geen opdracht zal geven om appellants verzoek van 18 april 1995 aan de DGO door te zenden, aangezien de DGO bij besluit van 27 december 1995 reeds over appellants positie bij het Parket heeft beslist. Omdat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat appellants beroep naar aanleiding van het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 1995 ontvankelijk is te achten en aangezien voorts appellant door zijn verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb nog belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep tegen dit fictieve bsluit, zal de Raad ook dat beroep gegrond verklaren en dit fictieve besluit vernietigen. Appellant heeft verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat appellant immateriële schade heeft geleden doordat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om terug te keren naar het Parket en doordat gedaagde de beslistermijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar aanzienlijk heeft overschreden. De Raad begrijpt appellants verzoek aldus dat verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, bestaande uit als aantasting van appellants persoon aan te merken geestelijk letsel en aantasting van appellants eer en goede naam. De Raad stelt voorop dat in casu slechts die immateriële schade aan de orde kan komen waarvan genoegzaam aannemelijk is dat die schade in zodanig verband staat met de onrechtmatig bevonden weigering om appellant te laten terugkeren naar het Parket en de fictieve weigering om op het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 1995 te beslissen dat zij gedaagde, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die besluiten kan worden toegerekend. Dit betekent dat moet worden voorbij gegaan aan appellants vordering voorzover die betrekking heeft op immateriële schade voortvloeiend uit de omstandigheid dat appellant al vele jaren in onzekerheid en in spanning verkeert, dat hij ernstige en onnodige teleurstellingen heeft moeten ondervinden en dat gedaagde geen serieuze pogingen heeft ondernomen om tot een oplossing van de problemen te komen. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen, dat tengevolge van de thans in geding zijnde besluiten sprake is geweest van als aantasting van appellants persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in NJ 1997, 366 tekent de Raad hierbij aan dat daarvoor onvoldoende is dat - zoals in het onderhavige geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan. Bij uitspraak van 27 november 1997, nr. 96/5976 AW, heeft de Raad de schadevergoeding ten bedrage van f 10.000,-, waartoe de rechtbank gedaagde had veroordeeld wegens schending van appellants eer en goede naam tengevolge van de definitieve plaatsing van appellant vanaf 1 juli 1994 bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven in stand gelaten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de thans in geding zijnde weigering hem te laten terugkeren naar het Parket opnieuw tot zodanige schending heeft geleid. Aan de Raad is voorts niet gebleken dat de aanzienlijke vertraging die bij gedaagde is opgetreden in het nemen van een besluit op appellants bezwaar tegen het besluit van 2 mei 1995 heeft geleid tot een schending van appellants eer en goede naam. De Raad moet derhalve concluderen dat hij geen voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade aanwezig ziet, zodat appellants verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hoger beroep tegen onderdeel AW 96/236-G5 Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak onder nr AW 96/236-G5 overweegt de Raad dat hij de conclusie van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd geheel kan onderschrijven. Dit deel van de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet op dit oordeel van de Raad behoeft het verzoek van appellant om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb geen bespreking. De Raad acht tenslotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding in de kosten van appellant, welke worden begroot op f 36,-- wegens de reiskosten in hoger beroep. De Raad beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak onder de nrs AW 95/3777-G5 en 96/4901-FW, voor zover aangevallen; Verklaart het beroep tegen het fictieve besluit en het besluit van 21 oktober 1996 alsnog gegrond en vernietigt deze besluiten; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 1995 alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 2 mei 1995; Wijst het verzoek om schadevergoeding af; Bevestigt de aangevallen uitspraak onder nr 96/236-G5; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 36,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het griffierecht van in totaal f 515,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 1999. (get.) W. van den Brink. (get.) M.M. van Maurik. HD 10.08